Op woensdag 12 december vond de eerste conferentie van Nederlandse en Duitse rectoren van middelbare scholen plaats. Een gezelschap van meer dan zestig personen boog zich over de verschillen en overeenkomsten tussen Nederlandse en Duitse middelbare scholen. Naast schoolleiders waren de deelnemers afkomstig van overheidsinstellingen, zoals de Bezirksregierung, en van ondersteunende organisaties, zoals Nuffic en de Euregio Rijn-Waal. Het werd een verrassende kennismaking.
‘Samen van elkaar over elkaar leren’, was het motto van deze dag, die georganiseerd werd door het INTERREG-project Nachbarsprache & Buurcultuur. Dit is een Nederlands-Duits uitwisselingsproject van scholen, begeleid door de Radboud Universiteit Nijmegen en de Universiteit Duisburg-Essen. Het wordt gesubsidieerd door de provincie Gelderland, de deelstaat Noordrijn-Westfalen, de Europese Unie en de Taalunie.
Verschillen
Het ochtendprogramma vond plaats in de Gesamtschule am Forstgarten in het Duitse Kleve. Daar bespraken Wim Horsch (schoolbestuurder IVOP Limburg) en Christiane Borchers (schooltoezicht Düsseldorf) de rol van de schoolleider, en bij schoolleiders Rose Wecker en Jutta Biesemann kwam de motivatie van de leerlingen aan bod – twee aspecten waarin het Nederlandse en Duitse onderwijs aanzienlijk verschillen.
CEO
De Duitse schoolleider is, zoals Rose Wecker in het tafelgesprek toelichtte, hoofdzakelijk bezig met het leerplan, de praktische zaken en personele kwesties. Die verlopen veelal via het ministerie van de deelstaat, omdat de docenten meestal in dienst zijn van dit ministerie. In Nederland is de rector daarentegen vaak een CEO die gericht moet zijn op de strategie en positionering van de school: welke school wil je zijn en hoe zet je daartoe je de middelen in?
Mondelinge participatie
Voor de Nederlandse deelnemers was het thema ‘motivatie’ interessant. Duitse scholen geven leerlingen namelijk een cijfer voor ‘sonstige Leistungen’ (‘overige prestaties’), zoals regelmatige actieve bijdragen aan het werken in de klas en mondelinge participatie tijdens de les. Voor Duitsers is dat vanzelfsprekend, zoals Jutta Biesemann toelichtte. Het is aangenaam voor de docenten wanneer leerlingen actief aan de les meedoen, maar ook voor de scholieren zelf, die het cijfer immers als compensatie voor slecht gemaakte schriftelijke toetsen kunnen gebruiken.
Voor Nederlandse schoolleiders blijft het verbazingwekkend: „Hoe kun je mondelinge deelname aan de les objectief meten, en wat zijn de effecten hiervan op het leerproces? Moeten we wel door cijfers motiveren, of is het beter om leerlingen op te voeden tot eigen verantwoordelijkheid?“, vatte Nijmeegse Scholengemeenschap Groenewoud-directeur Hanneke Arpots haar vele vragen samen. Desalniettemin was zij onder de indruk van het gedifferentieerde en leerlinggerichte onderwijs aan veel Duitse scholen. Hetzelfde gold voor Marij van Deutekom, schoolleidster aan het Notre Dame, die het Duitse ‘bouwsteen’-model graag nader wil gaan verkennen.
Digitalisering
Na de warme middagmaaltijd op school, die alle Duitse leerlingen dagelijks in een lange middagpauze voorgeschoteld krijgen, vertrok het rectorengezelschap naar de Nijmeegse Scholengemeenschap Groenewoud. Daar stonden de thema’s ‘digitalisering’ en ‘het schoolgebouw’ op het programma. Voor Duitsers interessante thema’s, aangezien Nederland in de verspreiding van ICT en het gebruik van digitale leermiddelen onmiskenbaar vooroploopt, zoals Christiane Feldmann (Gesamtschule Emmerich) vaststelde. Ze vroeg zich echter ook af wat precies de didactische meerwaarde van digitalisering is. „We moeten leerlingen natuurlijk opleiden voor ICT-gebruik in de 21e eeuw, maar we moeten ook ons eigen onderwijsproces, de communicatie met onze leerlingen en het ICT-gebruik in de vakken zelf verder ontwikkelen. Hoe ver zijn jullie in het digitaal communiceren met leerlingen, in de individuele toepassing van ICT in gedifferentieerde leerprocessen?“, vroeg Feldmann zich af.
Ed van Loon (Notre Dame) schetste de stand van zaken in Nederland, wees op de zegeningen van een materieel goed toegeruste ICT-omgeving, maar ook op de didactische beperkingen en de uitdagingen. „Voor individueel, leerlinggericht werken is digitalisering een goed hulpmiddel, maar alles staat of valt met de didactiek van de docent“, aldus Van Loon. Deze constatering werd door Nederlandse en Duitsers beaamd en uitvoerig besproken aan de diverse gesprekstafels.
Spanningsveld tussen eisen en wensen
Het vierde gespreksonderwerp, de eisen aan het schoolgebouw, werd door Janine Klein Willink van OBC Huissen ingeleid. Zij schetste de relatie tussen de officiële eisen, zoals veiligheid, milieu en toekomstwaarde, en de door haar team geopperde wensen, zoals de beleving van het schoolgebouw door leerlingen en docenten. Voor Duitsers waren dit herkenbare eisen en wensen. De speelruimte en de daarmee verbonden verantwoordelijkheid van een Nederlandse schoolleider als Klein Willink is echter veel groter. Zij moet namelijk in alle fasen meedenken en meebeslissen over gedetailleerde vormgeving en financiering van het gebouw. In Duitsland neemt echter de gemeente of de regering het voortouw, met een beperktere inbreng van de schoolleider.
Verschillend gegroeide werkelijkheden
Wat is beter? Deze vraag is niet te beantwoorden, zo was de eerste breed gedeelde conclusie. De Nederlandse en Duitse werkelijkheden zijn nu eenmaal anders gegroeid en daardoor verschillend. Nederlanders en Duitsers zijn buren en willen samenleven in de grensregio, ook door met en van elkaar te leren – via onderwijs dus. De vervlechting van de Nederlandse en Duitse opleidingen en arbeidsmarkten kan toekomstige generaties een leefwereld van 360 graden bieden om te wonen en te leren, te werken en te recreëren. Dat vereist echter allereerst afstemming van het onderwijs.
Bij de evaluatie van de dag werd geopperd dat betrokken overheidsinstanties en ondersteunende diensten een vervolg zouden kunnen organiseren. Hierin kunnen nog specifieker overeenkomsten en verschillen worden geagendeerd, zodat het gezamenlijke leerproces kan worden bevorderd.